Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0490

Datum uitspraak2005-03-07
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500407/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 19 november 2004, kenmerk 307121, verzonden op 6 december 2004, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de horeca-inrichting van verzoekster op het perceel Stadhuisplein 27 te Rotterdam.


Uitspraak

200500407/1. Datum uitspraak: 7 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Skihut Exploitatie II B.V." handelend onder de naam Café Get Back, gevestigd te Rotterdam, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 november 2004, kenmerk 307121, verzonden op 6 december 2004, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de horeca-inrichting van verzoekster op het perceel Stadhuisplein 27 te Rotterdam. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van der Meulen-Krouwel en ir. J.F.C. Kupers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw en ing. N.J.A. van Dooren, gemachtigden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De inrichting van verzoekster is gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen. Ingevolge voorschrift 1.1.5, aanhef en onder b, van bijlage B behorende bij het Besluit mag in een dergelijk gebied het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval binnen een woning of andere geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Om aan deze geluidgrenswaarden te kunnen voldoen, heeft verweerder aanleiding gezien om nadere eisen te stellen ten aanzien van het aspect geluid. 2.2.    In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegde gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.    In hoofdstuk 4 van bijlage B is in voorschrift 4.1.4, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegde gezag, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.5 wordt voldaan, een nadere eis kan stellen ten aanzien van: a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting; b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting; c. de situering van een terras of een parkeerterrein; d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen. 2.3.    Om aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.5, aanhef en onder b, van bijlage B behorende bij Besluit te kunnen voldoen, heeft verweerder nadere eisen 1.1.1 en 1.2.1 gesteld.    Ingevolge nadere eis 1.1.1 mag, kort weergegeven, het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het invallend geluid van de inrichting gemeten bij gesloten gevels op een bepaalde afstand van het midden van de voorgevel van de inrichting en op een hoogte van 1,5 meter vanaf het maaiveld niet meer bedragen dan de daarin genoemde geluidgrenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge nadere eis 1.2.1 mag het toelaatbare equivalente muziekgeluidsniveau in het bebouwde deel van de inrichting niet meer bedragen dan de daarin genoemde geluidgrenswaarden in de situatie met gesloten gevel en respectievelijk met geopende gevel. 2.4.    Verzoekster voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de geluidsbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting ten onrechte is uitgegaan van de Handleiding uit 1981 en niet van de Handleiding uit 1999. 2.4.1.    De Voorzitter overweegt dat ingevolge artikel 1, onder g, van het Besluit het equivalente geluidniveau dient te worden vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1981 (IL-HR-13-01). Verweerder heeft dan ook terecht deze handleiding tot uitgangspunt genomen. 2.5.    Verzoekster voert aan dat de in de nadere eis 1.1.1 genoemde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In dat kader betoogt zij onder meer dat in de akoestische rapporten van 29 maart en 30 september 1999 en het akoestische rapport van 13 januari 2004, welke aan het bestreden besluit op dit punt ten grondslag hebben gelegen, ten onrechte geen rekening is gehouden met stem- en muziekgeluid afkomstig van het bij de inrichting behorende terras. 2.5.1.    De Voorzitter stelt vast dat bij het bepalen van de geluidbelasting op de in de nader eis 1.1.1 genoemde afstand van het midden van de voorgevel van de inrichting blijkens de desbetreffende akoestische rapporten enkel het muziekgeluid afkomstig uit het bebouwde deel van de inrichting is betrokken.    Voorzover verzoekster betoogt dat in de akoestische rapporten geen rekening is gehouden met stemgeluid afkomstig van het terras, overweegt de Voorzitter dat ingevolge voorschrift 1.1.2 van bijlage B behorende bij het Besluit het stemgeluid afkomstig van een terras als het onderhavige buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. Het stemgeluid is dan ook terecht bij het bepalen van de geluidbelasting buiten beschouwing gelaten.    Ten aanzien van het feit dat het muziekgeluid afkomstig van het terras behorende bij de inrichting niet bij het opstellen van de akoestische rapporten is betrokken, overweegt de Voorzitter dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit - kort weergegeven - naar voren heeft gebracht dat het ten gehore brengen van muziek op dit deel van de inrichting niet is toegestaan. Verweerder heeft echter verzuimd dit expliciet als nadere eis in het bestreden besluit te stellen. Het is derhalve niet uitgesloten dat er desondanks op het terras muziek ten gehore kan worden gebracht, waardoor bij het in werking zijn van de inrichting overeenkomstig nadere eis 1.2.1 niet kan worden voldaan aan de genoemde geluidgrenswaarden in nadere eis 1.1.1 en daarmee aan de in voorschrift 1.1.5 genoemde geluidgrenswaarden. De omstandigheid dat blijkens de considerans van het bestreden besluit verweerder terrasmuziek in de exploitatievergunning niet heeft toegestaan, doet daaraan niet af.    Het voorafgaande in aanmerking nemende is het bestreden besluit reeds in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. 2.6.    Verzoekster betoogt dat nadere eis 1.3.2 ten onrechte is gesteld. 2.6.1.    Ingevolge nadere eis 1.3.2 moet binnen 3 maanden na het in werking treden van deze beschikking aan de DCMR Milieudienst Rijnmond een rapport worden toegezonden. In dat rapport moet door middel van berekeningen of metingen worden aangetoond dat aan nadere eis 1.1.1 wordt voldaan bij een bedrijfssituatie conform nadere eis 1.2.1. 2.6.2.    De Voorzitter overweegt dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met voorschrift 4.1.4, aanhef en onder a tot en met d, van bijlage B bij het Besluit geen grondslag biedt om een dergelijke nadere eis te stellen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. 2.7.    Gelet op het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit in het geheel te schorsen voor de duur die hieronder is vermeld. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en de zaken met no. 200500410/1, 200500412/1, 200500422/1, 200500424/1 en 200500429/1 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 19 november 2004, kenmerk 307121, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op het verzoek is beslist; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2005 195-375.